Meta
Deutsch francais english Linnenbinding en afleidingen
Home > Bindingen > Linnenbinding

1. Linnenbinding en afleidingen

Als eerste en belangrijkste hoofdbinding hebben we linnenbinding.
De naam linnenbinding of lijnwaadbinding verwijst naar het linnen of het lijnwaad: d.w.z. weefsels in vlas, waarbij men voornamelijk linnenbinding gebruikte.
Linnenbinding is de eenvoudigste en meest gebruikte binding: lakens, tafelkleden, hemden, alle bedrukte stoffen, jute zakken, wandtapijten ... zijn meestal in linnenbinding gemaakt.
Linnenbinding is een sterke, vaste binding, meestal met een relatief kleine dichtheid van de draden. Het is de binding met het groots mogelijke aantal verbindingen tussen ketting- en inslagdraden. Men bekomt linnenbinding door steeds maar op en onder te weven: voor de ene inslag moeten alle pare kettingdraden op en voor de volgende inslag alle onpare draden. Bijgevolg komt men toe met een doorhaling op 2 schachten.

Linnenbinding kan zeer verschillend zijn van aspect, al naargelang de verhouding tussen kettingdichtheid en inslagdichtheid.

De ketting- en de inslagdichtheid zijn ongeveer even groot.

Dit heeft men meestal voor ogen wanneer men over linnenbinding spreekt.
Gebruik: lakens, tafellakens, keukenhanddoeken, zakdoeken, hemden bedrukte stoffen, jute zakken, zeildoek ...


Hierbij kunnen we aan de slag met gekleurde strepen in ketting en/of inslag. Zo krijg je gestreepte weefsels of ruitweefsels.
We kunnen ook werken met verschillende dikte van draden.

Je kan ook schijnpatronen weven. Door om en om, zowel in ketting als inslag, draden in 2 verschillende kleuren af te wisselen, bekom je verrassende resultaten.

Weefsels met kleine kettingdichtheid en grote inslagdichtheid

Dit wordt ook aangeduid als linnenbinding met inslagripseffekt of kortweg inslagrips. In deze cursus bedoel ik met inslagrips een andere binding. Maar linnenbinding met inslagripseffekt en inslagripsbinding kunnen zeer gelijkaardig van uitzicht en structuur zijn.
Wanneer we de kettingdraden verder van elkaar opspannen, zal de inslag bij het aanslaan dichter op elkaar komen te liggen. De inslagen zullen gedeeltelijk over elkaar schuiven en de ketting volledig bedekken. De kleur van het weefsel zal volledig bepaald worden door de inslag.
De kettingdraden zullen niet golven in het weefsel, enkel de inslag­draden zullen rond de kettingdraden slingeren. Zo krijgen we ribben in de lengte van de stof.
We zullen tijdens het weven veel inslag moeten toegeven (in boogjes inleggen) om inweven te vermijden en vast aanslaan mogelijk te maken.
Omwille van de kleine kettingdichtheid zal het opzetten van het getouw relatief weinig werk vragen, het weven zelf daarentegen vordert maar langzaam.
Gebruik: legwerk, kelim (vlakke tapijten) lopers, raanu (tentbedekking, dekens, gordijnen in lapland)
Bij het maken van legwerk gebruikt men een sterke ketting (sterk getorst katoen, vlas of wol) die zeer strak wordt opgespannen. Zo kan men de inslag goed aanslaan en zal men gemakkelijker recht blijven weven. We kunnen hier immers niet aanslaan met een riet van zelfkant tot zelfkant, omdat er plaatselijk geweven wordt.

Weefsels met grote kettingdichtheid en kleine inslagdichtheid

Dit wordt ook aangeduid als linnenbinding met kettingripseffekt of kortweg kettingrips. Verder in de cursus komt kettingrips aan bod als een andere binding. Weer is het verschil tussen linnenbinding met kettingripseffect en kettingripsbinding klein.
Op het getouw steken we de ketting zo dicht opeen dat die de inslagen volledig bedekt. Reeds bij het scheren van de ketting staat het uitzicht van de stof vast.
Hier zijn het de kettingdraden die golven in het weefsel, de inslag­draden lopen gewoon rechtdoor: we krijgen ribben in de breedte van de stof.
Het opzetten van een ketting is relatief veel werk, maar het weven vordert snel (lage inslagdichtheid). Daarom wordt deze techniek dikwijls toegepast door handwevende volkeren. Soms worden er dan zeer lange kettingen opgezet zodat het doorhalen van de vele ketting­draden relatief minder werk vraagt.
Door de grote kettingdichtheid hebben deze weefsels een grote sterkte in kettingrichting (cfr bandweefsels).
Gebruik: bandweefsels, poncho’s, kettingikat, dekens en ander gebruikstextiel bij handwevende volkeren
Teoretisch hebben we 2 schachten nodig, praktisch dikwijls meer: 4, 6 of 8 schachten. Door de grote kettingdichtheid zouden de hevels op een schacht anders te dicht opeen zitten.

2. Inslagrips

Wanneer we de inslag afwisselend over 2 kettingdraden, onder 2 kettingdraden weven, en de volgende inslag tegenovergesteld, krijgen we een inslagrips 2/2 (zeg: 2 op, 2 onder). Er liggen dan telkens 2 draden naast elkaar met dezelfde werking, die ribben zullen vormen in de richting van de ketting.
We kunnen ook een inslagrips 3/3 of 4/4 weven (waarbij er telkens 3 of 4 draden naast elkaar gelijk werken), of we kunnen een onregelmatige inslagrips weven bv 3/3/1/1.
Inslagrips wordt meestal gebruikt in combinatie met andere bindingen (bv linnenbinding, zie M's en O's).

3. Kettingrips

Wanneer alle kettingdraden over 2 inslagen, onder 2 inslagen gaan, en de volgende inslag tegenovergesteld, krijgen we een kettingrips 2/2 (zeg: 2 op, 2 onder). Er liggen dan telkens 2 inslagen achter elkaar met dezelfde werking, die ribben zullen vormen in de richting van de inslag.
We kunnen ook onregelmatige kettingripsen zoals het voorbeeld hieronder 4/1/1/2/1/2/1/3...


Als je deze rips met 1 spoel weeft, krijg je problemen aan de zelfkant. Als je met het spoel terugkeert in dezelfde gaap als de vorige inslag, wordt deze niet gebonden en krijg je geen mooie zelfkant.
Je kan hier werken met een vangdraad. Dat is een kettingdraad op de zijkant waarrond de inslag terugkeert. Dat kan door die draad te manipuleren met de hand (als je die kettingdraad niet door een hevel haalt gaat dat gemakkelijker) of waarvoor een extra schacht is voorzien.

4. Afwisselende rips

Een afwisselende kettingrips verkrijgt men door op bepaalde plaatsen in het weefsel, het rapport van de rips één of meerdere inslagen te verschuiven.
Bij een afwisselende inslagrips verschuift men het rapport van de rips met één of meerdere kettingdraden.
Het voorbeeld hiernaast is een inslagrips 3/3 waarbij de ripsen 1 kettingdraad verschuiven na 6 inslagen.



Rozengang in ripsbinding is zo'n afwisselende inslagrips.
De doorhaling van rozengang is typisch een terugkerende doorhaling.
Door 2 kleuren inslag afwisselend te gebruiken krijgen we kleine terugkerende motiefjes.

5. Kettingrips met blokken

Een dankbare techniek bestaat erin om een linnenbinding met kettingripseffect te weven met een ketting in 2 (of meer) kleuren: onpare draden in één kleur, pare draden in een andere kleur.
We krijgen dan een weefsel met kleurstrepen in de richting van de inslag: immers voor de ene inslag komen alle onpare kettingdraden op, voor de andere alle pare draden.
Als we nu werken met afwisselend een dikke inslag en een dunne inslag, dan zal de kleur van de kettingdraden die over de dikke inslag gaan, overheersen in het weefsel (op de averrrechte zijde uiteraard de andere kleur).
Als we op een bepaalde plaats in het weefsel 2 dikke inslagen achter elkaar weven en daarna terug gewoon afwisselend (dun, dik), dan zal vanaf daar de andere kleur ketting overheersen in het weefsel (want het zijn nu de kettingdraden met de andere kleur die boven de dikke inslag gaan). We krijgen zo een blok waarin de ene kleur overheerst en een blok waar de andere kleur overheerst. Zo kunnen we gekleurde blokken afwisselen in de lengte van de stof.
Natuurlijk kunnen we ook in de breedte kleuren afwisselen. Als we bv. de eerste 5 cm van de ketting scheren met de pare draden wit, de onpare draden blauw. Daarna 5 cm met de pare draden blauw, de onpare draden wit. Enzovoort.
Zo krijgen we een weefsel met witte en blauwe blokken.

Met de techniek van afwisselende kettingrips, krijgen we meer mogelijkheden.
Het wisselen van de blokken moet dan niet meer over de hele breedte van de stof op dezelfde moment gebeuren.
Voor elke blok die tijdens het weven op een andere moment moet wisselen heb je 2 extra schachten nodig.
Voor het voorbeeld hiernaast hebben we 4 schachten nodig.
De blokken met 2 kleuren worden ook dikijls gecombineerd met doorlopende strepen in de richting van de ketting. Voor die strepen worden dan verschillende draden in dezelfde kleur naast elkaar geschoren (i.p.v. pare draden 1 kleur en onpare een andere).

6. M’ S EN O’ S

Dit weefsel bestaat uit een dambordpatroon van blokken linnenbinding en inslagrips (meestal inslagrips 4/4).
De linker foto toont een weefsel met blokken van 8 kettingdraden, bij de rechter foto zijn het blokken van 16 draden.
De inslagrips is een losse binding, die aan de blokken linnenbinding extra ruimte geeft. Daardoor gaan de blokken linnebinding een beetje rond staan (de 'O') en de rips wordt een beetje ingedrukt (met wat verbeelding de 'M').

7. Natté of matjesbinding

Natté of matjesbinding is net als inslagrips en kettingrips een soort linnenbinding waarbij meerdere draden samen liggen.
Waar we bij inslagrips telkens 2 of meerdere kettingdraden naast elkaar doorhalen op dezelfde schacht, en we bij kettingrips telkens 2 of meer inslagdraden na elkaar aanbrengen in dezelfde gaap, zo zullen we bij natté de doorhaling van inslagrips kombineren met de betrapping van kettingrips.
Het linkse voorbeeld toont een natté 2/2 (ook 'panama' genoemd). De kettingdraden die naast elkaar liggen en in het hele weefsel gelijk werken, zullen dichter bij elkaar komen te liggen. Dat geldt ook voor 2 opeenvolgende inslagen die in dezelfde gaap liggen.
Op de hoeken van de blokjes krijgen we gaatjes. De draden kruisen daar, en duwen zich weg van elkaar.

Je kan ook onregelmatige natté's weven, zie het rechtse voorbeeld dat geweven is met een zwarte ketting en een witte inslag.

8. Tekendoekbinding

Andere namen zijn stamijnbinding, etamine.
Men bekomt tekendoekbinding door bepaalde punten van een natté (meestal hoekpunten) een tegenovergesteld effekt te geven.
Dit weefsel vormt gaatjes tussen de blokjes ketting- en inslag-effekt. Het zijn de lijnwaadpunten tussen de blokjes die zorgen voor die gaatjes.
Deze binding is zeer geschikt als stof voor borduurwerk (tekendoek), ze laat zich ook goed combineren met linnenbinding.

9. Kantbinding

Andere namen zijn Zweedse kant, gerstekorrel.
Het rapport van de kantbinding bestaat meestal uit 6 kettingdraden en 6 inslagen. Vertrekkend van een linnenbinding, laat je kettingdraad 2 en 4 vlotten over 5 inslagen. Op de onderzijde vlotten er dan 2 inslagen over 5 kettingdraden.
Zo kan je een blokpatroon maken met blokken kantbinding en blokken linnenbinding.
Het weefsel krijgt hierdoor een ruw oppervlak en is bijzonder geschikt voor handdoeken. De vlottertjes nemen gemakkelijk vocht op, terwijl de linnenbinding rondom, het weefsel voldoende stevigheid geeft.
Als je ervoor zorgt dat enkel pare kettingdraden kettingvlotters vormen, dan hebben we minder schachten nodig. Alle onpare draden werken dan gelijk in het weefsel en kunnen dus op 1 schacht en wel best op de schacht het dichts bij de wever: het is de zwaarst beladen schacht.

10. Kaarttekening

Bij het ontwerpen van patronen kunnen we gebruik maken van een kaarttekening.
We tonen hier een voorbeeld met Zweedse kant.
Daartoe maken we een kaarttekening op ruitjespapier. De kaarttekening is geen bindingstekening, we tekenen geen kettingpunten, maar we duiden de verschillende effecten (bindingen) aan met verschillende kleuren. In dit geval zijn er 2 effecten: linnenbinding en kantbinding. Linnenbinding wordt 'papier' (wit), kantbinding zullen we donker inkleuren.
In de meeste gevallen stelt een ruitje van het kaartpapier verschillende ketting- en inslagdraden voor. Omdat we hier met kantbinding werken, uitgaande van een blokje van 6 kettingdraden op 6 inslagdraden, zullen we dit voorstellen door één ruitje op de kaarttekening.

De kaarttekening telt 18 ruitjes in de breedte: er zullen dus 18 x 6 draden = 108 kettingdraden nodig zijn.
De tekening telt 18 ruitjes in de hoogte: er zullen dus 18 x 6 draden = 108 inslagdraden nodig zijn.
De tweede tekening toont de bindingsrapporten voor een wit ruitje (linnenbinding) en voor een donker ruitje (kantbinding).
De derde tekening toont de bindingstekening van het weefsel. Er zijn hier dus 6 schachten nodig.